- bibliografie -
De                   werelden van Tonke Dragt
magische
Tonke Dragt heeft jaren gewerkt aan het vervolg op het boek "Aan de andere kant van de deur" dat "De weg naar de cel" zou gaan heten. Het is nooit helemaal afgekomen en hoeveel hoofdstukken ze daadwerkelijk heeft geschreven blijft onduidelijk. In elk geval is een fragment uit hoofdstuk 3 al eens gepubliceerd in het tijdschrift Groniek, nr. 39 uit 1997. Het bewuste fragment staat hiernaast afgedrukt. In de voetnoot onder het fragment staat te lezen dat men er toen van uit ging dat het boek in 1998 zou gaan verschijnen. Dat is dus nooit gebeurd helaas. Tonke Dragt had voor het boek ook al verschillende collages gemaakt. De meeste daarvan zijn in het boek "Dichtbij ver van hier" verschenen.
Hij schrok wakker omdat hij het benauwd had. Hij dacht tenminste dat het daardoor kwam. Een verstopte neus. En veel te warm!
   Hij sloeg de dekens van zich af, ging rechtop zitten en zocht onder de hoofdkussens naar een zakdoek. Eerst kreeg hij telkens weer zijn kapotte horloge te pakken maar eindelijk vond hij wat hij zocht. Door de inspanning brak het zweet hem uit; zijn bed - of was het de hele ruimte? - leek bij elke beweging harder heen en weer te schommelen. Ik ben toch niet op een schip! Ik hoor wat... water. De zee? Hij tastte naar de lamp naast zijn slaapplaats. Het lukte hem niet die aan te krijgen. Wel vond hij een waterglas dat gevuld bleek te zijn. Hij morste een heleboel, maar dronk ook wat en liet zich weer in de kussens zakken. Hij sperde zijn ogen wijd open in de nacht. Ruiste het werkelijk ergens buiten of was dat alleen in zijn hoofd? Hij begon in het donker steeds meer te zien: het duidelijkst de ronde ramen, blauwachtig glanzend. - Ik ben nog steeds in de Ruimte voor Reizigers, helemaal boven in de Januaraanse Ambassade. Hoe kan het toch zo warm zijn, met buiten sneeuwen ijs en een bevroren waterval.
    Hij kwam weer overeind en ging zijn bed uit. Ook dat kostte moeite, want het was nog steeds alsof hij zich op een zwalkend schip bevond. Zwaaiend en zwaar ademhalend liep hij naar de ramen die zo op patrijspoorten leken. Dit is geen kater, dacht hij. Ik heb vast koorts.
   Hij had, al was het wankelend, een patrijspoort bereikt; het dikke glazen venster liet zich zomaar meteen openen. Heerlijk frisse lucht verkoelde zijn hoofd, gebruis van water vulde zijn oren. Hij greep de rondingen van de raamlijst met beide handen beet en keek naar buiten - enkel in een flits omlaag, waar hij een waterval nog verder naar beneden zag storten. Dat maakte hem duizelig, dus hief hij zijn gezicht op naar de hemel, nog steeds vol sterren. Vele fonkelden en schitterden. Andere waren tintelende stipjes en stofjes, met elkaar de lichtende band die Melkweg heette.
  Hij knipperde met zijn ogen - ook die aanblik dreigde hem te doen duizelen. Bovendien klopte er iets niet, al duurde het een poosje voordat hij wist wat het was. Hij knipperde nog eens (Wat doet de Melkweg hier?) en keek ongelovig naar sterrenpatronen die hem vreemd voorkwamen. - Waar is de Grote Beer gebleven?
  Hij sloeg zijn handen voor zijn gezicht en moest ze, om niet te vallen, meteen weer uitsteken om opnieuw de raamlijst vast te pakken. Maar hij hield zijn hoofd gebogen. - Eerst mijn gedachten op een rij zetten. Wàt zag ik door deze patrijspoort,
eerder vannacht? Nee, niet een patrijspoort, ik ben in een huis dat zo vast staat als een huis en door dit raam liet het Galgekind mij de Grote Beer zien. Ursa Major. Noordpoolwijzer.
  Hij ging rechtop staan en waagde het weer te kijken. -Geen Grote Beer! Hij leunde naar buiten om het luchtruim beter te overzien en hield toen zijn adem in. Daar, hoog aan de hemel, binnen het waas van de Melkweg, zag hij vier heldere sterren die hem opeens wél bekend voorkwamen. of eerder: de figuur die ze vormden was hem bekend ... leek op een vlieger, of een kruis ... Kon dat waar zijn? Zag hij daar werkelijk Crux? Ja zeker, want in de sterren er dichtbij ontdekte hij een figuur die hij ook bij naam kon noemen, dat andere, bijna net zo bekende sterrenbeeld, behorend bij ... het Zuidelijk Halfrond.
  Ik zie ze heus, uiterst duidelijk: het zuiderkruis en, als een sikkelboog er omheen, Centaurus, met Alfa Centauri als de meest opvallende ster. Als ik mijn ogen en mijn geheugen kan geloven.
  Hoe lang was het geleden dat hij, verdwaald in de sneeuw, blij was geweest de Grote Beer te herkennen en de Winterzeshoek... alle vertrouwde sterren van januari boven de landstreek waar hij thuishoorde? In minder dan geen tijd was hij daar vandaan hierheen gereisd. Hoe kort was het geleden dat hij naar diezelfde sterren had gekeken, zo stralend als hij ze nooit eerder had gezien, samen met het Galgekind, uit dit raam, vanuit deze ruimte?
  De hemel waar hij nu naar stond te staren kon maar op één manier worden verklaard: het hele ambassadegebouw was naar het Zuiden verschoven! Het Zuiderkruis en Centaurus en al die nieuwe gesternten vertelden hem flonkerend hetzelfde als het geglinster van de Melkweg: Je bent nog verder van huis dan je dacht!
  Hij trilde, koud en warm tegelijk. - En, drong het eindelijk tot hem door, het dooit! De lucht is zoel, de winter is weg... Ja logisch, stommeling, zei hij toen tegen zichzelf. Natuurlijk is het warmer, verder naar het zuiden, dichter bij de evenaar. Vast en zeker helemaal op het Zuidelijk Halfrond, en bij de Antipoden is het
zomer nu, in januari. Waarom me langer verbazen? Als ze hier zeeën van Tijd hebben kunnen ze ook heel wat uitspoken met de Ruimte.
* De weg naar de cel *
Fragment uit: Ruimte voor Reizigers, Hoofdstuk drie van De weg naar de cel. (Boek
Twee van Zeeën van Tijd, verschijnt in 1998, bij uitgeverij Leopold)
EEN NACHT IN DE JANUARAANSE AMBASSADE
Waar men zeeën van tijd heeft omdat alle klokken er van hun wijzers zijn
beroofd

Tonke Dragt
Collage van de Januaraanse ambassade,
uit Dichtbij ver van hier.